De Canadezen concludeerden het zelf: hun opmars door Frankrijk en België was kinderspel vergeleken met de slag die ze in oktober ‘44 in West-Zeeuws-Vlaanderen moesten leveren. Sluisenaar Rinus Leenhouts maakte de ellende van nabij mee: als toeschouwer, als helper en ook als slachtoffer.

door Martijn de Koning

Die beelden op tv van Syrië, met die vluchtelingen, dat is zo herkenbaar. Zo liepen wij er zeventig jaar geleden ook bij.”
Tijdens de bevrijding van West- Zeeuws-Vlaanderen, in oktober 1944, staat Sluisenaar Rinus Leenhouts er met z’n neus bovenop. Niet alleen over de gevechten in en rond Sluis, maar ook over een ander dieptepunt, het bombardement van Breskens, heeft hij een verhaal. Althans: over de gevolgen ervan. „Net na dat bombardement werden er vrijwilligers gevraagd om te gaan helpen. Ik was 17 jaar, kon niet meer naar school, ik had niets te doen. Dus ik heb me aangemeld.”

Het bombardement op Breskens is de eerste grote gevechtshandeling in West-Zeeuws-Vlaanderen. Er zouden er nog flink wat volgen. De regio is door Hitler uitgeroepen tot ‘bastion dat tot de laatste man verdedigd moest worden’. De toegang tot Antwerpen, via de Westerschelde, moet koste wat het kost in Duitse handen blijven. Bovendien is de haven van Breskens belangrijk voor het bevoorraden van het achterland. En dat laatste is reden voor de geallieerden om op 11 september Breskens te bombarderen.

Drie dagen later gaat Leenhouts met een groep van pakweg twaalf Sluisenaren op de fiets naar Breskens. „We werden naar het huis van het gezin Ekkebus gestuurd. Dat had een voltreffer gehad. Er lagen nog kinderen onder het puin. Wij moesten zoeken.” Leenhouts en zijn makkers vinden een paar lichamen. „Maar er was nauwelijks coördinatie. Ik vond een armpje van een kind, maar niet het lichaam zelf. Bleek later dat er eerder daar al slachtoffers vanonder dat puin gehaald waren. Je wist nooit precies naar wie of wat je eigenlijk zocht.”

Het klinkt allemaal gruwelijk, beseft Leenhouts. „Dat was het natuurlijk ook. Maar weet je wat zo raar is? Het went. Na twee dagen zoeken zaten we tussen de lijken onze boterhammen op te eten.”

Begin oktober vallen de Canadezen met veel moeite en uiterst langzaam West- Zeeuws-Vlaanderen binnen: operatie Switchback is begonnen. De geallieerden komen van twee kanten: in het westen steken ze zeearm De Braakman over, en in het zuiden het Leopoldkanaal, vlak bij de Nederlandse grens. „Daar waren de gevechten zo heftig, dat Vlaams Middelburg geëvacueerd moest worden”, vertelt Leenhouts. „We zijn toen met datzelfde clubje weer gaan helpen. Ik heb een gezin uit een boerderij gehaald en in veiligheid gebracht. Heel gevaarlijk werk natuurlijk, maar dat besef je op zo’n moment helemaal niet.”
Gewonden worden onder meer naar Sluis gebracht, waar de Duitsers in een hotel een ‘verbandplaats’ hebben. „In de tuin hadden ze een diepe kuil gegraven. Op de bovenverdieping was de operatiekamer. Als ze een been of arm hadden afgezet, werd die door het raam in die kuil gegooid.”

De geallieerden veroveren weliswaar een aantal West-Zeeuws- Vlaamse dorpen, maar het gaat hen niet snel genoeg. Ze namen een drastisch besluit: dorpen moeten eerst flink onder vuur genomen worden om de Duitsers al vast te verjagen. En dus worden  onder meer Oostburg, Schoondijke, IJzendijke en Sluis door de geallieerden met artillerievuur en bommenwerpers bestookt. Het zorgt voor onvoorstelbaar veel verwoestingen én slachtoffers.

Goede kelders

In Sluis heeft Leenhouts ondertussen een nieuw karwei op zich genomen. „Er was nauwelijks nog eten te koop, dus haalden we dat bij boeren. In een geïmproviseerde gaarkeuken, in een kelder, werd dat klaargemaakt en uitgedeeld.” Tot de 11e oktober. „We lagen al een paar dagen af en toe in de vuurlinie, maar die dag namen ze doelbewust Sluis onder vuur. Dat hadden we natuurlijk al aan zien komen, dus veel mensen zaten in een schuilplaats. Sluis had veel oude gebouwen met goede kelders. Als je ziet hoe enorm groot de schade was, viel het aantal slachtoffers daardoor nog mee. Alleen wie een voltreffer kreeg, was kansloos.”

Het gezin Leenhouts schuilt in de kelder van een brouwerij. „We hadden het luik dichtgedaan. Niet zo slim: er viel puin op en toen ging het niet meer open. Uiteindelijk bezweek dat luik door het gewicht van het puin.” Nog tijdens het bombardement ontvlucht Rinus met zijn ouders en broer het stadje. „We waren met een man of twintig. Onderweg werden we beschoten door vliegtuigen. Eén van ons werd negen keer geraakt. Hij heeft het wel overleefd.”

Dat het juist de ‘bevrijders’ waren die de streek zo’n enorm litteken bezorgden, neemt Leenhouts hen niet kwalijk. „Die jongens stonden onder zó’n grote druk, en uiteindelijk wilden wij wel dat ze kwamen. Als daar offers voor nodig waren, dan moest dat maar.”

De familie komt in Sint Anna ter Muiden terecht, waar Leenhouts in de kerk helpt bij het verzorgen van gewonden. Als ze een paar dagen later terugkeren, blijkt van het huis en de zaak van zijn ouders – zijn vader had een wagenbouwer- en timmerbedrijf – niets meer over. Net als van een groot deel van de rest van Sluis. Reden tot feest is er niet, meer dan zestig mensen zijn dood. „Ik kende daar zeker tachtig procent van”, vertelt Leenhouts. „Maar goed: wij leefden. We moesten helemaal opnieuw beginnen, maar we lééfden.”

Loek (links) en Jordy bij de herdenkingssteen in de polder nabij Schoondijke. Op 31 oktober, de vrijdag vóór de Bevrijdingsmars, legt groep 8 van obs Prinses Irene daar bloemen. foto Peter Nicolai

Loek (links) en Jordy bij de herdenkingssteen in de polder nabij Schoondijke. Op 31 oktober, de vrijdag vóór de Bevrijdingsmars, legt groep 8 van obs Prinses Irene daar bloemen. foto Peter Nicolai

Oorlogstaferelen wennen sneller dan je zou willen

De Canadezen concludeerden het zelf: hun opmars door Frankrijk en België was kinderspel vergeleken met de slag die ze in oktober ‘44 in West-Zeeuws-Vlaanderen moesten leveren. Sluisenaar Rinus Leenhouts maakte de ellende van nabij mee: als toeschouwer, als helper en ook als slachtoffer.

door Martijn de Koning

Die beelden op tv van Syrië, met die vluchtelingen, dat is zo herkenbaar. Zo liepen wij er zeventig jaar geleden ook bij.”
Tijdens de bevrijding van West- Zeeuws-Vlaanderen, in oktober 1944, staat Sluisenaar Rinus Leenhouts er met z’n neus bovenop. Niet alleen over de gevechten in en rond Sluis, maar ook over een ander dieptepunt, het bombardement van Breskens, heeft hij een verhaal. Althans: over de gevolgen ervan. „Net na dat bombardement werden er vrijwilligers gevraagd om te gaan helpen. Ik was 17 jaar, kon niet meer naar school, ik had niets te doen. Dus ik heb me aangemeld.”

Het bombardement op Breskens is de eerste grote gevechtshandeling in West-Zeeuws-Vlaanderen. Er zouden er nog flink wat volgen. De regio is door Hitler uitgeroepen tot ‘bastion dat tot de laatste man verdedigd moest worden’. De toegang tot Antwerpen, via de Westerschelde, moet koste wat het kost in Duitse handen blijven. Bovendien is de haven van Breskens belangrijk voor het bevoorraden van het achterland. En dat laatste is reden voor de geallieerden om op 11 september Breskens te bombarderen.

Drie dagen later gaat Leenhouts met een groep van pakweg twaalf Sluisenaren op de fiets naar Breskens. „We werden naar het huis van het gezin Ekkebus gestuurd. Dat had een voltreffer gehad. Er lagen nog kinderen onder het puin. Wij moesten zoeken.” Leenhouts en zijn makkers vinden een paar lichamen. „Maar er was nauwelijks coördinatie. Ik vond een armpje van een kind, maar niet het lichaam zelf. Bleek later dat er eerder daar al slachtoffers vanonder dat puin gehaald waren. Je wist nooit precies naar wie of wat je eigenlijk zocht.”

Het klinkt allemaal gruwelijk, beseft Leenhouts. „Dat was het natuurlijk ook. Maar weet je wat zo raar is? Het went. Na twee dagen zoeken zaten we tussen de lijken onze boterhammen op te eten.”

Begin oktober vallen de Canadezen met veel moeite en uiterst langzaam West- Zeeuws-Vlaanderen binnen: operatie Switchback is begonnen. De geallieerden komen van twee kanten: in het westen steken ze zeearm De Braakman over, en in het zuiden het Leopoldkanaal, vlak bij de Nederlandse grens. „Daar waren de gevechten zo heftig, dat Vlaams Middelburg geëvacueerd moest worden”, vertelt Leenhouts. „We zijn toen met datzelfde clubje weer gaan helpen. Ik heb een gezin uit een boerderij gehaald en in veiligheid gebracht. Heel gevaarlijk werk natuurlijk, maar dat besef je op zo’n moment helemaal niet.”

Diepe kuil

Gewonden worden onder meer naar Sluis gebracht, waar de Duitsers in een hotel een ‘verbandplaats’ hebben. „In de tuin hadden ze een diepe kuil gegraven. Op de bovenverdieping was de operatiekamer. Als ze een been of arm hadden afgezet, werd die door het raam in die kuil gegooid.”

De geallieerden veroveren weliswaar een aantal West-Zeeuws- Vlaamse dorpen, maar het gaat hen niet snel genoeg. Ze namen een drastisch besluit: dorpen moeten eerst flink onder vuur genomen worden om de Duitsers al vast te verjagen. En dus worden onder meer Oostburg, Schoondijke, IJzendijke en Sluis door de geallieerden met artillerievuur en bommenwerpers bestookt. Het zorgt voor onvoorstelbaar veel verwoestingen én slachtoffers.

In Sluis heeft Leenhouts ondertussen een nieuw karwei op zich genomen. „Er was nauwelijks nog eten te koop, dus haalden we dat bij boeren. In een geïmproviseerde gaarkeuken, in een kelder, werd dat klaargemaakt en uitgedeeld.” Tot de 11e oktober. „We lagen al een paar dagen af en toe in de vuurlinie, maar die dag namen ze doelbewust Sluis onder vuur. Dat hadden we natuurlijk al aan zien komen, dus veel mensen zaten in een schuilplaats. Sluis had veel oude gebouwen met goede kelders. Als je ziet hoe enorm groot de schade was, viel het aantal slachtoffers daardoor nog mee. Alleen wie een voltreffer kreeg, was kansloos.”

Het gezin Leenhouts schuilt in de kelder van een brouwerij. „We hadden het luik dichtgedaan. Niet zo slim: er viel puin op en toen ging het niet meer open. Uiteindelijk bezweek dat luik door het gewicht van het puin.” Nog tijdens het bombardement ontvlucht Rinus met zijn ouders en broer het stadje. „We waren met een man of twintig. Onderweg werden we beschoten door vliegtuigen. Eén van ons werd negen keer geraakt. Hij heeft het wel overleefd.”

Dat het juist de ‘bevrijders’ waren die de streek zo’n enorm litteken bezorgden, neemt Leenhouts hen niet kwalijk. „Die jongens stonden onder zó’n grote druk, en uiteindelijk wilden wij wel dat ze kwamen. Als daar offers voor nodig waren, dan moest dat maar.”

De familie komt in Sint Anna ter Muiden terecht, waar Leenhouts in de kerk helpt bij het verzorgen van gewonden. Als ze een paar dagen later terugkeren, blijkt van het huis en de zaak van zijn ouders – zijn vader had een wagenbouwer- en timmerbedrijf – niets meer over. Net als van een groot deel van de rest van Sluis. Reden tot feest is er niet, meer dan zestig mensen zijn dood. „Ik kende daar zeker tachtig procent van”, vertelt Leenhouts. „Maar goed: wij leefden. We moesten helemaal opnieuw beginnen, maar we lééfden.”